Ze bleven even stilstaan voor de etalage. Moeder en puberzoon, hand in hand. Ik keek eens goed. Hij was een stoere, vlotte jongen. Met een mooie bos zwarte krullen. De moeder gewoontjes, in ieder geval niet erg hip. Was hij soms slechtziend? En moest zijn moeder hem de weg wijzen? In de winkel vielen de handen los en kozen moeder en zoon ieder een kledingrek om in te neuzen. De jongen had dus helemaal geen handicap.
Ik dacht aan mijzelf, als puber. En aan mijn vader. Die op een ochtend had voorgesteld om met me mee naar de stad te fietsen. Ik zat er op school, hij werkte er en ging vandaag met de fiets. ECHT NIET! Ik ging toch niet NAAST mijn VADER fietsen. En zeker niet ‘s ochtends, als de weg vol was met fietsende en brommende leeftijdgenoten. Zoals ik ook niet met mijn moeder de Zeeman of de Wibra in ging. Dat was gewoon ‘voor schut’, zoals we dat in Brabant noemden. Punt.
Mijn vader vertrok braaf vijf minuten voor mij. Jaren later werd hem eens gevraagd hoe ik was als puber. Zelf was ik het voorval natuurlijk helemaal vergeten. Maar hij had die eenzame fietstocht, met zijn dochter op vijf minuten achter hem, altijd onthouden. Jemig. Had ik dat geweten, dan was ik ECHT WEL naast hem gaan fietsen.